top of page
Foto van schrijverWim Vandeleene

De eenvoud van het werkwoord zijn

In gesprek met Johan Clarysse


Over stofjassen, Nietzsche en zwarte gaten 




fotograaf: Alex Vanhee


Voor wie jou nog niet kent. Jij studeerde filosofie en je bent naast dichter ook schilder. Misschien vooraf toch iets over die filosofie omdat ik daar ook wat van terug vind in jouw werk. Of niet?


De relatie tussen filosofie en kunst is ambivalent. Er is affiniteit maar evengoed een spanning tussen die twee. De gemeenschappelijke raakpunten - en dat maakt ze beide aantrekkelijk voor mij - lijken mij de radicale verwondering, het stilstaan bij wat aan ons ontsnapt of wat ons overstijgt, de aandacht voor de complexiteit van de werkelijkheid in onszelf en om ons heen… Maar de filosofie werkt met begrippentaal die een min of meer eenduidig karakter heeft, terwijl zowel schilderkunst als poëzie werken met beelden, die gelaagd, symbolisch en suggestief zijn. Kunst is vooral ook een zinnelijke ervaring, filosofie is conceptueel.


Anderzijds gaat die tegenstelling niet volledig op, want interessante filosofen zoals Heidegger en Nietzsche, jongleerden met taal in hun vak en schreven op de rand van de poëzie en literatuur. Ze werken vaak met aforismen, beelden, paradoxen en neologismen in hun filosofische teksten. Hun filosofie was niet zo rechtlijnig, ze was anti-rationalistisch en stond haaks op klassiek opgebouwde logische systemen van ‘Meester-Denkers’ als  Descartes, Kant of Hegel.


Heeft dat invloed op het schrijven van je gedichten?


Ik voel me duidelijk meer dichter dan filosoof. Het is niet omdat ik ooit in een ver verleden filosofie heb gestudeerd dat ik ‘filosofische’ gedichten zou schrijven, (gedichten die een filosofische gedachte of overtuiging zouden moeten uitdragen of - erger nog - illustreren). Anderzijds, dat ik filosofie heb gestudeerd is een deel van mijn rugzak, van mijn levensgeschiedenis. In die hoedanigheid is het een van vele inspiratiebronnen of voedingsbodems voor mijn gedichten, naast vele andere, bijvoorbeeld: mijn liefde voor beeldende kunst en film, mijn leraren Nederlands destijds, de liefdes die ik heb gekend, het maatschappelijk onbehagen dat mij meermaals overvalt,...


Een vriend wees me erop dat die filosofische achtergrond een interessant spanningsveld in mijn gedichten oplevert: de combinatie van concreet zinnelijke en zintuiglijke taal met eerder beschouwelijke taal, taal met een filosofisch-existentiële ondertoon. Ik ben niet de man van vooral lichtvoetige gedichten of die waar vooral ironie de plak zwaait. Al is tussen de regels de ironie voor de goede lezer ook af en toe wel voelbaar.


Dat iemand mij onlangs dichter-filosoof noemde vind ik niet relevant. Je spreekt toch ook niet van dichter-loodgieter of dichter-bouwvakker of zoiets. Ik hou niet van dergelijke labels. Ik moet wat dat betreft vaak denken aan Guido Gezelle die tot vervelens toe priester-dichter werd genoemd. Dat doet impliciet onrecht aan zijn dichterschap. Dat hij een groot dichter is en blijft en heel wat latere moderne dichters heeft beïnvloed heeft niets te zien met het feit dat hij priester was, wel met wat hij met taal doet. Hij was in de eerste plaats een taalvirtuoos.


Recent verscheen jouw debuut ‘Het geduld van water’ die jouw uitgever omschrijft als helder, raadselachtig en kernachtig.


Ik citeer:


In deze gedichten verliezen de jaren hun getal, spelen we in blessuretijd, liggen geliefden te gebeuren, schuilen voorbijgangers in de eenvoud van het werkwoord zijn en blaast een kind zeepbellen als voor een laatste verjaardag. Wie de kronkelwegen van het leven en de liefde heeft geproefd, herkent in Clarysses verzen een tochtgenoot.


Schuilen in de eenvoud van het werkwoord zijn. 

Wat betekent dat voor jou? Kan je dat omschrijven? (voor zover dat mogelijk is)


Het gaat om een vers uit het gedicht dat refereert naar de coronatijd. Met “Schuilend in de eenvoud van het werkwoord zijn” bedoel ik gewoon het er-zijn in het hier, los van allerlei targets, doelen, betrachtingen, los van de ratrace die onze tweede natuur is geworden. Tijdens de lockdown werd deze manier van zijn even terug opgewaardeerd, maar vrij snel daarna werd het opnieuw business als usual.

De door sommigen verhoopte bewustzijnstransitie leek al snel een illusie…


De vraag wat zijn voor mij betekent lijkt mij een nogal metafysische vraag. Voor mij bestaat er niet zoiets als een onveranderlijk, eeuwig zijn dat boven het worden zou staan. Om het met Heidegger te zeggen, sein is altijd da-sein en mit-sein. Zijn is altijd geconditioneerd, gesitueerd en historisch. Zijn is worden. Pantha rhei.


We belichten drie gedichten uit jouw bundel. 


In rechter en vriend pas je de stofjas van een man (ik denk spontaan aan een vader) en die handeling brengt herinneringen boven. Het water, één van de motieven in de bundel, zoekt zijn weg naar iets groters. Hij verdwijnt als je hem een schouderklop geeft. De ‘verdwenen man’ vervult meerdere rollen in jouw leven. Hij wordt een bibliotheek, een vriend, een rechter. Aan het einde een mooie tegenstelling. Je loopt rond in zijn erfgoed, als een gevangene op vrije voeten. Een gemis gaat altijd gepaard met betekenis. 


Gaat dit over jou persoonlijk? Over een bestaande relatie? 

Kan je iets meer vertellen over dit gedicht?


Mijn bundel start inderdaad met een cyclus vadergedichten. Naast het lezen van andermans poëzie is, zoals ik daarnet al suggereerde, mijn rugzak gevuld met eigen ervaringen en herinneringen, een belangrijke inspiratiebron. Kunst zie ik als een nooit ophoudende dialoog met onze eindigheid. Het feit dat mijn vader X aantal jaren terug gestorven is en ikzelf met een ingrijpende ziekte ben geconfronteerd heeft dat alleen maar versterkt. 


Mijn poëzie is net als mijn schilderijen geankerd in het leven, in de tragiek en de euforie van het leven met al zijn kronkels. Maar ik probeer het particuliere van die ervaringen te overstijgen. Het gaat niet enkel over mijn vader, mijn gemis, mijn verlangen, maar over de Vader, het Gemis en het Verlangen, met hoofdletter dus. Elke goede dichter ambieert dat algemeen menselijke, universele aspect. Een goed gedicht is niet een louter persoonlijk document. Autobiografische ervaringen zijn het vertrekpunt, maar niet het eindpunt. Ik durf te zeggen dat ik schilder en schrijf vanuit een innerlijke noodzaak, een soort urgentie. Al besef ik dat dit op zich nog geen goed gedicht maakt.

.

En verder: er staat wat er staat. Het beste antwoord op de vraag ‘wat bedoel je’ is het gedicht opnieuw voorlezen. Het gedicht zelf is het antwoord. Ik kan enkel meegeven dat het gaat over aanwezige afwezigheid, de aanwezigheid van iemand die fysiek afwezig is, over de ambivalentie eigen aan elke vader-zoonrelatie, over verbinding over de dood heen, over zijnsloyaliteiten, over de complexiteit van onze menselijke verlangens, liefdes, levensverhalen… Maar daar zeg ik eigenlijk niet zo veel mee. Daarom schrijf ik er gedichten over. De lezer maakt uiteindelijk mede het gedicht en er zijn meerdere lezingen mogelijk. De lezer moet zelf de gaten invullen.


In zien is een daad haalt een penseel de schilder uit balans. 

Een fragment. 


          Het eigene van stil worden is

          dat dit het beest in ons zachter

          en de geest beweeglijk maakt.


In welke zin verzacht stilte het beest? 

Wat is de invloed van stilte op de (jouw) geest? 


Poëzie en bij uitbreiding de kunst in het algemeen die mij boeit associeer ik met vertraging, verstilling. Precies omdat kunst en poëzie wezenlijk gelaagd en meerduidig zijn. Poëzie is erkenning dat de werkelijkheid ons deels altijd ontsnapt en dat omarmen. Het helpt diepte en nuance te geven aan de werkelijkheid zoals die aan ons verschijnt. Het leert je kijken met andere ogen, zorgt ervoor dat onze geest soepel blijft, dat ‘verschillende perspectieven er zich thuis voelen’. Het zorgt ervoor dat we ons minder verliezen in zwart-wit denken en in ‘primitieve’ oordelen, die in deze turbulente tijden meer en meer de kop opsteken.


Het gedicht zelf is eigenlijk een ineenschuiven van twee perspectieven. Je zou het kunnen lezen als twee gedichten die op elkaar inhaken en tegen elkaar aan schuren, hetgeen zich ook in de visuele weergave vertaalt. Enerzijds krijg je het perspectief van het lyrische ik dat een gesprek voert met een denkbeeldige schilder die hij of zij bewondert en anderzijds een meta-perspectief: een meer algemene beschouwing over de mogelijke effecten van kunst op de kijker, die via het kijken tot zien, tot inzicht komt. Zien is een daad.


Uit de jaren haal ik de volgende strofe


Ze draven in mijn voetspoor,

blazen warm en koud tegelijk.

Ze blijven mijnenveld,

voetbalveld en strooiweide.


Die drie beelden roepen veel op. Het mijnenveld, het voetbalveld de strooiweide.

Kan je de tijd zo indelen? In spel, risico of dood? 


Ik zie het voorbijgaan van jaren en de ermee samenhangende ervaring van vergankelijkheid eerder als een mogelijkheidsvoorwaarde voor de drie metaforen die je vernoemt. Ze zijn constitutioneel voor ons mens zijn. Zonder de dood, zonder eindigheidsbesef geen spel, geen uitdaging, geen erotiek, geen zingeving, geen kunst of poëzie.


In het gedicht ‘doodgewoon’ klinkt dat als volgt: “…Dankzij jou bestorm ik de hemel,/scherp ik mijn zinnen, ontwaar ik/licht in rotzooi, een mens, een notendop/reik ik naar steeds verder.


Hoe ik de schilder herken in jouw werk. Het dominante zintuig in jouw bundel is het zicht. In het algemeen is dat waarschijnlijk zo. Maar zeker in deze bundel. In Afscheid IV duikt een vrouw op. (Vermoedelijk een moeder?)


Haar blik dromerig en fragiel als het Mariabeeld op de kast.


Ze kijkt een gat in de oneindigheid

die ze al meermaals heeft gezien.


Over het algemeen schuw ik de grote begrippen (oneindigheid) maar hier gebruik je dat woord wel op een aparte manier. Een gat in de oneindigheid. Ik dacht meteen aan een wormgat, een soort uitgang. Wat betekent het voor jou?


Het gaat om een beeld dat ik niet zomaar in gewone taal kan parafraseren. Eigen aan een beeld is dat het gelaagd is en meerdere zaken tegelijk kan suggereren. ‘Een gat in de oneindigheid’ roept associaties op in de astronomische sfeer, vandaar wellicht je verwijzing naar wormgaten en tijdreizen. Dan kun je het eerder lezen als iets neutraal of zelf positief: een doorgang of een uitgang. Maar je kan het evengoed lezen als een zwart gat dat alles opslorpt, wat dan eerder een afgrondelijke ervaring suggereert of als schrik voor de leegte die na de dood komt (ondanks het gesuggereerde geloof van de moederfiguur in een hiernamaals). Nogmaals: de dichter is geen souffleur en de lezer maakt mede het gedicht.



Je won recent de Melopee publieksprijs voor het beste Nederlandstalige gedicht.

Hoe blik je terug op die ervaring? Wat betekent die erkenning voor jou?


Laat ik eerst zeggen dat ik met de nominatie op zich al heel blij was, te meer dat ik in het fraaie gezelschap vertoefde van dichters die ik hoog waardeer of waar ik naar opkijk, met klinkende namen als Charles Ducal, Luuk Gruwez, Hester Knibbe, Geert Jan Beekman, Alara Adilow, Maarten Inghels, Max Greyson, Sofie Verdoodt e.a. Door die nominatie en de publieksprijs krijgt mijn poëzie hopelijk meer zichtbaarheid. Dat dit samenvalt met de publicatie van mijn debuutbundel "Het geduld van water", waarin het gelauwerde gedicht in iets gewijzigde vorm is opgenomen, is mooi meegenomen.



Tot slot staan we graag nog kort even stil bij jouw verdere plannen. 


Je bent heel gedreven met kunst bezig? 

Welke plannen liggen er nog op tafel? 


Veel plannen. Te meer dat ik het gevoel heb dat ik nog van alles in te halen heb. Ik schrijf en schilder, ik teken en maak collages. Er is een soort ongeduld, de laatste jaren meer dan vroeger om alles tegelijk te doen. Als ik schrijf verlang ik naar het schilderen en als ik schilder verlang ik naar te schrijven. 

Voor volgend jaar is een individuele tentoonstelling gepland in de Gentse galerie S&H De Buck, waarin naast de schilderijen, ook mijn tekeningen en collages een markante plaats zullen krijgen.

Wat poëzie betreft werk ik aan een tweede bundel. Ik neem me voor om de gedichten deze keer wel te combineren met eigen beeldend werk, al dan niet gekoppeld aan een expo. Ik zie dat als een uitdaging omdat ik zo’n combinaties vaak niet geslaagd vind omwille van te voorspelbaar of te vrijblijvend. De relatie tussen de gedichten in een bundel en de afgebeelde schilderijen zie ik als intieme vreemden die schijnbaar toevallig elkaars pad kruisen. Eerder dan complementair te zijn, schuren ze tegen elkaar aan. Hun relatie is eerder weerbarstig van aard...


Omgekeerd wil ik een aantal dichters vragen een gedicht te schrijven bij een recent schilderij van mij dat ze zelf kiezen met als einddoel die kruisbestuiving tussen beeldend werk en gedicht in een mooie publicatie vorm te geven. Geen of niet enkel teksten van kunstcritici, maar gedichten als begeleidende teksten bij het plastisch werk.


En verder: ik hou ervan met andere dichters die ik apprecieer van gedachten te wisselen over elkaars teksten. Ik ben om die reden op zoek naar een dichterscollectief  waar voldoende ruimte is voor zo’n gesprek en voor het opzetten van gemeenschappelijke projecten.


Tot slot heb ik op de langere termijn nog plannen om iets te schrijven dat zich niet onmiddellijk in één genre laat vangen: een soort mix van poëzie, essay en dagboek. Maar dat zit nog in een beginstadium en zal de nodige tijd vragen… 


Bedankt Johan



gedichten bij het gesprek



















vragen: Wim Vandeleene








bottom of page