Gruis
een huis zonder muren
Slijt je tijd niet met het zoeken naar een hindernis.
Misschien is er wel geen.
Franz Kafka
50
je was een kind van de oorlog en van de zee,
bleef mijn golfbreker, liet mij groeien
tussen betonnen tuinmuren
knikkeren met de buurjongen
binnen de stralen van jouw vuurtoren,
rolschaatsen tot aan nummer vijvenzestig
nu alle golven zijn gebroken, moeder,
en alle wereldzeeën bevaren laat ik jou
rusten tussen parking en binnentuin
ik breng je orchideeën op een gewone zaterdag,
in je verweerde huid vind ik het zout
dat ik zal bewaren voor als het oorlog wordt
49
een boei drijft boven de ketting
de zee ruist, een oude piratenzender
golfslag klopt water op tot speekselbellen
de spiegel rijst als een open vraag
ribbels worden glad geveegd
de vloed spreidt een schuimkraag
voert aan wat dobbert op het vlak
wat zweeft in de onderstroom
het residu van een rotswand
krijt en kelp, graniet en basalt
de soortenrijkdom van microplastic
het roet van een anker, schelpengruis
bij eb, wanneer de frontlijn verdampt
zwaait een metaaldetector over zand
de strandjutter oogst een aalmoes
als Neptunus de aftocht blaast
48
de vloedlijn is bezaaid met gruis
ik wankel door het warme zand
voorwaarts, voorwaarts
mijn metgezellen bestaan
uit alleen maar linkerschoenen
voor altijd gestrand als wereldreizigers
tussen tandenborstels en gerafeld touw
in de verte nadert een vreemdeling
de horizon trilt
een drone gezonden door moeder aarde
peilt mij met zijn gele oog
ik waan mij een schipbreukeling
kan elke moment dit decor verlaten
de verhalen negeren
die om mijn voeten spelen
hier woont de eeuwigheid
tweemaal daags begint alles
opnieuw
47
nergens werden we meer bekeken, nergens
werden we meer verdreven, boden golfbrekers
zo weinig bescherming
dan die zomer toen ik je hand vasthield
in de vloed. we lachten, luidkeels, struikelden,
gleden uit over zeewier, lachten nog luider
met de vastzittende rolstoel, de zonnepet
die wegvloog, de veel te strakke zwembroek
en de plastiek slippers met margrietjes
ik groef een put met een zitbank, verborg jou
en mijn bloedende schaamte in een kasteel met
torens, kantelen, een brede wal met diep water
tegen die zelfverklaarde sixpacks die op hun strand
ons en de meeuwen verjaagden, niet wisten
hoe een zandkasteel te onderhouden
jouw slippers waren te koop tussen de papieren bloemen
46
Even ben ik weer het kind
De jongen die doelloos rondrent op de camping
Al ken ik niet langer de vrede van verveling
Met natte vingers raap ik het verleden bijeen
Als schelpen uit de branding
Trek ik mooie maar kwetsbare monumenten op
uit het zand, die met de eerste vloed verdwijnen
45
de dag begint zonder ons
op de gang voor de deur van onze hotelkamer
rollen gasten met korte tussenpozen
hun trolleys over het vast tapijt tot aan de lift
waar zij verplicht tot stilstand komen
voor even net als wij onwrikbaar
en zwijgend op wacht, de blik bewust van
de tijd die voor en achter hen ligt
het nahijgen duurt en duurt, muziek
bonkt verder in onze hoofden, de spiegel
lijst de lege tequilaglazen als trofeeën in
iedereen moet ergens in uitblinken
44
ik zoek mijn stilte op de tast
in kleur en lijn
adem
volstaat
daar waar het woord aan rafels gaat
wil ik bestaan
43
Ergens achter blijven haken
waardoor een los draadje
je lievelingstrui of -deken een uitweg biedt
om langer met je mee te gaan het uittrekken heeft iets van
steeds dezelfde huizen passeren
je hecht je vast aan de route
opdat je zonder stil te staan
nieuwe kleedjes kan verzinnen
hoe fragiel blijkt stof tot nadenken
wanneer opgebroken wegen
of stellingen het ritme onderbreken
maar straks schuif je vanzelf op
je wil de ruwbouw kunnen afkijken spinnen we zo geen web voor onszelf
en wat hopen we dan te vangen?
42
Sleutels van de slaap bieden toegang
tot onbetreden gedachten.
Hier zijn draken.
Help het vuur van tederheid in ze ontwaken.
Laat het de wereld versmachten.
Trotseer de lange nachten
met een stevig touw.
Bind je vast aan je dromen
als je het ontwaken niet vertrouwt.
Buiten is alles anders.
De bomen zwart en de lucht een wit A-viertje.
Je durft aanvankelijk het venster niet te openen,
bang dat het zwart en wit je kleurrijke binnenwereld opslorpen.
Knoestige takken lachen je uit.
Trotseer ze en hou niet op tot kop boven kruin uitsteekt.
Je nuance is aanstekelijk.
Draken zoeken je op.
Versla ze niet, maar troost ze.
41
zoals een vlam geen weet heeft van het vuur zo werk jij
je in het zweet omhoog, de rode loper omfloerst het beton
met elke trede word je kleiner, de trap steiler
hij wijst naar de wolken waarin hij verdwijnt
een woud van eendere trappen om je heen, daarop
dezelfde nietige mensjes die zich naar boven zwoegen
de laatste overloop eindigt bruusk in het ijle,
leidt naar nergens, plots sta je stil
veel wind te vangen, je staande te houden
zonder houvast, geen weg terug zonder afgang
zonder die durf vat je vuur door zelfontbranding,
een lichtbaken van laaiend enthousiasme, finaal uitgeblust
40
Wat moet ze tegen haar kletsnatte lichaam zeggen? Dat het zwaarder wordt en klotst bij elke stap.
Ze vraagt zich af van waar al dat water komt.
In de plooien van de hals, tussen de borsten, op het gezicht
Als ze het eindelijk weet begint het verlies, vervaagt het zicht op plassen en kikkers. Ontbreekt evenwicht, alsof ze struikelt voor ze in slaap valt. Verward stapt ze uit haar hoofd, een golf die wilt begrijpen waar de zee is.
39
niet weten welke huid je aan moet
voor het pas gestreken blauwe laken niet weten hoe het hoofd te buigen water wil niet in de armen sluiten wil lijnrecht laten doorstromen en loslaten, eenmaal op gang gekomen pakt de lucht je in en wijkt de bodem voor een kloof van stilte wanneer je boven komt, valt het water geruisloos verder onder je door
Edward Hoornaert
38
Tenen schrapen moed bijeen, loeren lillend over de rand
van een ruwe, blauwe tong. Meer dan tien meter diep
sidderen vijfentwintigmeterlijnen op de bodem
met me mee. Dacht ik nu echt dat chloor
mijn overlevingsdrift zou bedwelmen?
Achter m’n rug rollen ogen mij
de afgrond in. Ik wil wel maar
de knieën knikken nee.
Antony Samson
37
mijn naam zit me niet als gegoten
ik neem en eet een rantsoen van taal
bijt in eigen wangen, blijf aan lippen kleven
de schreeuw is armer dan de stem
ik pas de lege kamer als nauwe kleren
overbrug met trage passen de kloof in mijn fundament
trots op blinde vlekken toon ik onderhuidse littekens
bestemd om te verdwijnen
ik delf getemde herinneringen op
om rust te vinden in hun contouren
Steven Van Der Heyden
36
‘Maar ze maken hier geen engelen,
alleen jongens van vlees en bloed.’
Marieke Lucas Rijneveld
De hete adem in m’n nek dampt aan,
schenkt het fantoom een lijf. Met één veeg ontbloot ik Apollo’s
ijdele oog, z’n blik op oneindig. Zonder rust herlees ik z’n gedachten.
Dit is míjn drieluik, spreek ik tegen. Dan scherp ik het penseel
en bezweer ik het beeld. Gelukkig zijn er nog rituelen.
Vincent Van Gelder
35
de meisjes dragen een braillebril
die alles en iedereen overkapt
inkapselt inpakt in noppenfolie
elk stofje vormt een grauw grijs
onderdeel van gruis hierdoorheen
moet je voelen moet je voelen
Geert Viaene
34
Met verblinde vingers kijk ik in het niemandsland waarin jij al vanouds gedijt. Onder zachte dwang de tijd tot stilstand dwingend. Mij berovend van zijn getijde, haar onomkeerbaarheid. Met in mijn zij: de wonde, het onstilbaar verlangen. Je laatste litteken. In een donkere kamer als goed bewaard geheim.
Antoon Van den Braembussche
33
dat iedereen zeeziek aan boord blijft,
van blinde boreling tot dove grijsaard,
dat we het tij en de kolken weerstaan
dat niemand achter het net vist
of spartelt op het dek. ik wil geloven
dat ik in die gave vaart geloof
maar in het wiegende ruim
van dit stampende schip ligt een vracht
zonder gewicht, de buit van wrakduikers.
zolang de boeg de spiegel splitst
houd ik koers of sla ik op drift,
de herinnering voert me in een zigzaglijn
langs meisjes, vroegrijpe moeders,
naar waar ik voor anker lag, dobberend
in een bel vruchtwater, achter haar navel.
Wim Vandeleene
32
Nog voor je denken kon wachtte je geduldig af,
zwom naar een vaag, maar veelbelovend licht en
negen maanden later spoelde je onwetend aan.
Met gym stond je weer in de rij: je maakte braafjes
voor de alfajochies plaats, wachtte angstig af,
omdat niemand in de klas de laatste wilde zijn.
Toen de meisjes, de allermooiste meisjes kwamen,
duwde je een bonkend, kloppend lijf weer in een
nieuwe rij – nooit kwam je helemaal vooraan.
Zo bleef je overal verloren staan, zo wachtte je
je tijd aan stukken, zo werd geduld gemist geluk.
Het kostte jaren die je nergens terug kan vragen, maar nu
je weet dat leven eigenlijk een onbeantwoord wachten is,
troost het je dat bijna iedereen in hetzelfde schuitje
zit en wachtend soms een half mensenleven mist.
Twan Vet
31
willen we verder, botsen we op tegen de onwrikbare ruggen van trollen.
zij hebben wortels die zich al jaren op geheime locaties vertakken.
de grond is er dor en stemmen klinken er ijl. dringt nu tot ons door
het tromgeroffel, we zien hoe ze voorwaarts marcheren, de linies
verschuiven. ze graven zich nog dieper in. zij vertrouwen geen sprookjes
waarin mensen verdwalen en helden zich opofferen voor het algemeen goed.
zij doen alsof ze slapen en geen honderd jaar hen wakker kan krijgen.
ze zweren samen en weigeren vleugels uit vrees voor een teveel aan
gewicht. kloppen zich wit van woede op de borst, brengen verzoenende
taal als diefstal aan het licht. tonen vol trots de vlijmscherpe bijl
die hun hand siert. willen we luisteren, dan moeten we het lichaam
voorover buigen, het oor doen bloeden. hen andermaal vragen, beleefd,
om plaats te maken.
Edward Hoornaert
30
wat zijn wij meer dan hout en spint
waarin het grijze water klimt
tot in een stroeve kruin
de ruis van een gedempte stem
die door oude takken sjouwt
door oponthoud van schors
het maakt onze gewetens nors
in vertrouwde westenwind
bij leven en bij dauw
bij wijze van een grove huid
die zich kreunend om het hout
laat wrikken en laat wrijven
staan wij er verlegen bij
in rijen en in rijen
Lander Cornelis
29
alsof een stem uit de rotsen komt
we komen van zand, we gaan naar zand
de mantra roest tussen mijn oren
verlicht het pad
wie trekt me dagelijks over diezelfde drempel
waar ik niet aan wen, het touw losjes
maar oplettend in één hand
terwijl het klikken van mijn hoeven
de woestijnstilte in de vallei verbreekt?
nooit zie ik het gezicht van de stem
het touw dat mij te eten geeft
al van bij de geboorte was ik grijs als regenwolken
zandgeluiden maakten mijn gewrichten niet
ik draafde over de rode aarde, mijn ie-aa’s
waren vol leven, mijn staart vocht met vliegen
tussen mijn oren is de avond neergedaald
de stem komt nergens meer vandaan
wie tilt de spade hoog boven mijn hoofd
niet losjes noch oplettend, met een kalmte
alsof die weet wat ons beiden opwacht
voorbij de drempel
Jonas Beckers
28
het is een heelal in drie letters kaatsend als een balletje op het blad het staat overal op zijn zij en op zijn kop het is me wat alles zo in het kort
Jan M Meier
27
Herinneringen hebben geen nood aan een houvast zeg je
we schudden de as uit de urn en alles waait op –
hier is geen richting meer die moet gevolgd.
Achter ons toetert het leven uit honderd kelen. Nog even
en we worden weer ingehaald. Trappelen we ons op één of ander
baanvak warm als flamencodansers voor hun optreden.
Verlangen beweegt met de vlam en het ongeduld in de voeten.
We bergen de urn op en maken ons klaar voor vertrek.
Onze handen wachten op de bal die de toekomst ons toewerpt.
Leen Naerts
26.
We zijn ermee klaar. We verpakken onze as in zilverpapier en gaan af. We hebben de lusten en de lasten verbrand, het is de moeite waard geweest en een feest is nu niet meer nodig.
We krijgen kop noch staart aan de gebeurtenissen, liever staan wij veilig op uitkijk in onze nissen en gapen wij de lijken aan die zich opstapelen tot een menigte.
In onze beelden verstenen herinneringen en luiden klokken in stilte. Daden zijn afgeklopt, dromen verstard, we zijn onherroepelijk verhard.
Ooit zullen wij tot vlees en bloed terugkeren en wenen en elkaar aanraken als een mirakel.
Frederik Lucien De Laere
25
Zullen we dan maar? vraag je, een etmaal en een schranspartij van liefde later.
Je vraagt het met ogen die iemand in heeft staan alsof ie ergens onderweg en bij nacht het hoofd verloren heeft.
We ontsluiten wat ons gevangen houdt, openen de voordeur van ons huis. De wind fluit ons om de oren.
Ik geef je een hand. Jij mij een teken. Het vertrek is nakend.
De afdruk van de weg die we moeten gaan staat nu al in onze harten voorgeschreven.
Paul Rigolle
24.
Opgekruld tel je de kruimels op het aanrecht.
“De waarheid is onbelangrijk,” zeg je. Er is alleen maar taal, onbehagen, een lichaam dat uiteen valt, een kalend huis.
Je neemt mijn hand, duwt mijn vingers in je onderbuik, hard, onder je broeksband. “Dat doet pijn,” zeg je.
Ik streel je en veeg de kruimels op de grond. “Voor de muizen,” zeg ik.
Zoë Croegaert
23.
Ik sta in het midden van de kamer als een nieuwe leerling op het schoolplein. Er is zo weinig dat mij bij elkaar houdt.
Mijn grieven zijn als vogelzaad. Kort ligt het er en even later is alles verdwenen. Ik stop de waarheid weg als een sluimerend virus.
En dan bedenk ik: In de buik van dit huis praten geen muren maar kreukt het linnen, wacht de vaat op water houdt de wereld plompverloren stand.
Astrid Arns
22.
en dan te bedenken dat wij alleen maar het raster wilden slopen, dat netwerk van gewoontes dat zich door ons lichaam sloeg maar wij hebben de mist uitgespit
het hout en ons laten bedwelmen door mos, het vlechtwerk van seizoenen uit elkaar gehaald, het geruisloze versleept naar een eiland zonder vuurtorens en de rede uit het kind gestampt
Tania Verhelst
21.
‘…zonlicht is acht minuten onderweg tegen dat het de aarde bereikt…’
met gestrekte vingers en twee handen zo gevouwen stilt hij zonlicht tot een vogel op de muur, een blauwdruk van schijnbare vrijheid, een schaduw van zijn vleugellamme handen.
het herinnert hem aan zoveel zomers terug, toen hij als kind op zijn eigen schaduw trappen wou die hem telkens één stap voor was, hij maakte geen schijn van kans.
een wolk schuift voor de zon en ontneemt haar licht tot de vogel uit de muur ontsnapt. wat rest is een ei in zijn hand.
Christophe Ywaska
20.
wanneer de Zon zo sterk is dat Sirius tot schaduw wordt draal je bij elke droge tong, voel je plotsklaps de jeugd bloeden in je aderen, tast de verzengende adem zelfs witte muren aan alsof het schilderijen zijn van onbekende meesters uit een heel ver verleden
wanneer je beide armen niet hoger kunnen reiken dan die momenten, de schreeuw als moderne still verloren gaat in de kakofonie van verhitte steden, dan ontstijgt de chaos van klinker, friet en glassplinter het denken nestelt het zout zich verder in de voegen van urbane stenen en smeek je om een paar centimeter die in heimwee aarden
Bert Struyvé
19.
Ook op hondsdagen vol handgemeen blijft de zon hangen, koudbloedig de hagedis in het putje van de namiddag, de vlucht van het koolwitje speels en onvoorspelbaar; ook op hondsdagen beieren klokken een bronzen gloed over paardenvacht, rouwkoets en kasseien – rust tussen mijn vingers een rozenkrans aan holle woorden, een eindje van een sigaret – verder niets dan blauwe rook die kringelt als zwarte pluimen zich, voet voor voet, het plein opzingen, langzaam een zekere leegte vullend, omzoomd door populieren waarin kauwen zich ophouden in de nagalm van hun kreet; stonden we hier maar puin te ruimen, samen als één man achter jouw steen schonken we elkaar nog maar ademruimte, het vooruitzicht op een bos bloemen, bloemen water.
Frederik De Cock
18.
zij is met haar vrienden in de telefoon in haar hand op vakantie we lunchen op de brink tegenover de kerk
het is dertig graden en twee uur de klokken luiden meer dan twee dan zien we de rouwstoet
Rinske Kegel
17.
laat haar hand nooit los. in de winkel brandden ogen op mijn rug, ik was jonger. zij was anders. Ik, mocht niet falen. zou zij ooit tussen de lijnen kunnen kleuren?
de liniaal op mijn kneukels. met gestrekte vingers en tussen de lijnen zou ik groot worden in jouw schaduw. nu ik de bruine vlekken tel, neem ik nog steeds jouw kinderhand
Luc C. Martens
16.
ik ben niet gemaakt van twee stervelingen niet in langdurig samenkomen noch door verstandsverbijstering ik werd niet door mensenhanden gevormd niet door dwingende ogen gedreven door een vreemdeling de weg gewezen ik hanteer geen hamer en beitel wacht niet geduldig op elke hoek ben niet gezalfd om zintuigen te bekoren nooit werd mij gevraagd een kinderhand los te laten grootouders te vertellen dat niets of niemand er toe doet nimmer ben ik gezegend om hier te blijven evenmin ben ik een reiziger een pelgrim tussen hemel en aarde proef ik geen verschil
Jan Van Gompel
15.
Sleutel in het slot, de kieren in de voordeur ademen, na een wandeling in de stad op een verlaten zaterdag het ondergehuurde appartement baadt rustig en grijs in een twijfelachtig ochtendlicht, tussen zuchtende muren
door het raam in de verte de twee schuine, wazige torens bevlekt door schreeuwende reclame van corrupte staatsbanken ze trekken er zich niets van aan, buigen naar elkaar toe in de eeuwigheid, een open, zuivere handkus tussen geliefden
ik plof in de sofa en kijk naar het zwarte plasmascherm hoe het glas de lijnen van mijn gezicht en jas weerspiegelt roerloos bespied ik, in gedachten verzonken, mijn silhouet dat plots, abrupt, in een onherkenbare schim verdwijnt.
Stijn De Man
14.
Nu zijn we een reden geworden om ergens niet meer weg te gaan, aanhankelijke grond waar we het dier in elkaar opgraven onze lege mond bloot lachen
In zinnen als wurgslangen nestelen we ons zorgvuldig in opgebouwde gezelligheid verteren we woorden zonder huid slapen in hoop, het donker geeft niets prijs
Tussen sleutels en de zwijgende telefoon een bittere stapel nieuws, een laatste streep onder een oude rekening aan mensen zit een aflopende kant
Steven Van Der Heyden
13
.
wij waren nooit apart, en toch werden wij niet gehoord in velden die lang nog niet in kavels lagen wanneer wij bikkelden tussen tarwe voor een meisjeshand moeder met een koeienbel uit een vakantieland ons herinnerde aan honger wij verzamelden meer kansen op een tweede speelhelft met stil slikken van rabarber en uitgelikte borden en knepen dan een kaartspel aan de spaken klepperden rond de huizenblok
Bart Verstraete
12.
Ach, gillende meisjes, als we hun keeltjes dichtknijpen gillen ze met wijd opengesperde ogen geluidloos verder als in een stomme film.
Net voor ze bezwijken lossen we onze greep en leggen hen geduldig uit dat het breken van stilte een doodzonde is. Begrijpen jullie dat, meisjes?
Nog voor ze kunnen antwoorden schrik ik wakker en voel haar raspende tong over mijn hand. Honger? vraag ik.
Philip Hoorne
11.
De muzikant wandelde Op verontrustende snaren van ijs Naar het midden van het meer
Waar zijn zeer gevoelige microfoon registreerde Hoe een insect onder een nagel verpletterd werd.
Later in zijn studio, waar de opname versterkt werd Hoorde hij pal in het midden Een gillend meisje.
Denis Vercruysse
10.
Het beste wat je kunt doen, volgens het hoofdkwartier van betoverende geluiden, als de schaduw van twijfel verergert, is een brok ijs gooien in een diep gat. Jezelf niet dwingen om in dezelfde gewonde wind te lopen.
Daarom dat ik liever alleen ben als ’s ochtends de zon opkomt om iedereen te ontmoeten. Enkel het bezoek van bloemen bij de vroeggeboorte van twijgen zou ik kunnen verdragen.
Ik zou het kunnen. Ik zou er wellicht van genieten. Op een strand op Antarctica, in een jurk met onbekende bloemen, met de hete kroon boven ons hoofd, de fierste vrouw van de wereld!
Truus Roeygens
9.
Um Schatten und Körper verwechseln zu können, drehe ich eine Runde.
(Farhad Showghi)
*
Camouflage begint aan verwondingen. Om schaduw en lichaam te verwisselen, draai ik een ronde
voor ik schreeuw. Ik schreeuw maar één keer hard en blind, daarna breek ik de schreeuw in stukken en maak hem
nog een keer, voor mijn plezier of voor het groeien veeleer. Drie kleine raven vliegen over, zenden een puls uit.
In een kloof wacht een vrouw geduldig op een teken, weet, wanneer het stil is gebeurt het meeste.
Leen Pil
8.
ik moffel me weg. vanaf nu kaats ik geen licht meer terug, als rein glas. zie je me nog?
als het moet trekt ik een schutkleur aan, hurk ik in schaduw, diep onder de radar. je blinde vlek is op mijn maat geknipt.
Wim Vandeleene
7.
Wat zichtbaar is niet langer ongezien en later prooi ook voor de wormen die in duistere vormen afstand nemen van elk oppervlak dat zich weerspiegeld waant in eeuwig licht
De verte is een stilte die valt en argeloos naar binnen kijkt onze ogen verzegelt
Edward Hoornaert
6.
we houden onze adem in tot we aan het eind van de tunnel een verblindend licht zien dat vanuit het water lijkt te komen
waar trekken we de grens, we schudden onze armen uit als waren het vleugels, we graven onszelf langzaam naar boven
we komen terecht in een zinkwitte kamer, de matglazen deur staat op een kier, waren er maar meer zichtbare hindernissen
Geert Viaene
5.
De held in mij ontwricht: geen vleugel die zich niet schaaft aan de lucht, geen huid die nog herademt, zich wapent tegen de schaduw van de kogel.
Een stem die spreekt als een steen die valt, niet langer stof doet opwaaien.
Edward Hoornaert
4.
de albatros benijd ik om hoe hij zonder brandstof onder de radar blijft, met een verborgen kompas onder zijn veren de oceaan oversteekt.
toch koester ik mijn armen om hun draagkracht, om wie ze kunnen wiegen, verloren vleugels waarmee ik meer spanwijdte dan hoogte win.
Wim Vandeleene
3.
zelfs onze handen lagen als verknipte vleugels in onze schoot wisten wij veel dat wij vrij waren dat het ruim op ons wachtte om zijn omtrek te leren kennen
Tania Verhelst
2.
hoe voer je het licht verder weg uit zijn bron laat je de zee van zwart onbemand, omsingel je doelwit trek je een grens over water – een golf kent geen rand het water houdt niets vast
Edward Hoornaert
1.
de gids wijst hoger dan de bestemming naar een ver punt buiten zijn blikveld, de boogschutter mikt hoger dan de schietschijf om in de verte het doelwit te treffen
Wim Vandeleene
Slijt je tijd niet met het zoeken naar een hindernis.
Misschien is er wel geen.
Franz Kafka