opgedragen aan Rutger Kopland
1.1
bij koorn en most
dan zal dit huis niets meer zijn dan
een uitgewoond woord dat in ontslapen talen
rijmt op huid en gaffelkruis
we hebben muren gedacht en de muren trokken zich op
aan de hemel. we hebben hoeken aan de hemel genaaid
en lieten een deur binnen. de honger klopte in meervoud aan
en scheurde een binnenzee uit onze buik. we kregen niet genoeg
van stenen en gooiden hoge ogen in de bomen. takken lieten los
en vielen in kruisverband de grond aan. toen rolde het water
in wolken over het land. we schreeuwden
dat we deze zeeën niet kenden. jullie zijn de oceaan,
zei de aarde, en ze draaide ons haar as toe.
1.2
’t is alles wind
omdat we water zijn, vlechten we zonlicht,
wuiven naar wie we een eeuwigheid geleden
zonet nog waren maar we zien ons niet. alleen
de lege plek blijft opgeschoond liggen in de tijd.
dan zullen we opstaan uit een kristallen ei
van andara, wandelen in windblauw licht
en elkaar bij de adem noemen