Op mijn stoel, de stofjas die je droeg.
Ik steek mijn rechterarm in de mouw,
voel grond, de geur van thuis.
Alsof jij het bent die mij herinnert
aan wetten die we samen schreven:
hoe water de weg zoekt naar iets groters.
Ik geef een schouderklop en je verdwijnt.
Ga zitten in de zetel in de hoek
en haal een boek uit de bibliotheek
die jij voor mij was.
Het leest mij langzaam, alsof ik het
de eerste keer in mijn handen draag.
Weer word je rechter en vriend.
Vriend, toen ik in je huid mocht kruipen.
Rechter, toen ik je vertelde dat ik uitvinder worden
wou van wat niet zomaar in woorden past.
Je ademde diep, grinnikte mijn hoogmoed weg.
Nog steeds loop ik in je erfgoed rond.
Als een gevangene op vrije voeten.