Verlaten zijn de paden waar ik loop, vooral die verdraag ik.
Laten we zwijgen als we elkaar tegenkomen. Ik zal
je niet herkennen. Mensen
zie ik over het hoofd, dieren niet, geen dieren.
Die zie ik altijd.
Ik kies voor het pad dat ik niet eerder zag. Er zijn afgesleten
stenen, keien, een kleine brug, het water roest bruin.
Of er ijzer in zit, vraag ik het paard.
Of bloed naar ijzer ruikt, of ijzer naar bloed, vragen we ons af.
Of we het samen drinken kunnen.
Ze kent het smalle gras, dit karrenspoor, haar neus blaast
dunne wolkjes uit. Ze staat niet graag alleen zegt zij
er waren andere dieren - en vraagt
of ik nog blijven wil.
Ze dampt de ochtend in mijn handen. Deze ogen hebben
geen wimpers nodig. Met lippen als zachte was, warm
en kneedbaar - alsof ze zich geen tanden weet -
zo strijkt ze langs mijn schedel. Als ben ik haar
met vier benen, met hoeven, in die wei, zo worden wij.
Met tere snuit. Een staart die vliegen verjaagt.
Fluwelen oren.
Er wasemt stoom van haar machtig lijf, zo krachtig
hoe zij staat en kijkt. Tussen ons een ijle lijn
waar zij naar luistert. Haar vacht ruikt naar vrede
naar wegen die ik nog niet ken.
Als het regent, schuilen wij in elkaar, noemen elkaar bij naam.
Raken niet uitgepraat over de bomen.
uit: Wisselplaats - uitgeverij U2pi